VISSI D'ARTE, VISSI D'AMORE
Proloog
Bij de ingang van de begraafplaats draaide de lijkwagen het pad naar de aula in. Opgelucht gaf ik een ruk aan het stuur en laveerde de auto, waarmee we Eddy’s dode moeder waren gevolgd, in de richting van de parkeerplaats. De abrupte manoeuvre ontlokte hem een kreet van ergernis. ‘Sorry!’ Stom van mij, helemaal vergeten dat hij die ochtend met pijn was opgestaan. Ik remde en vroeg: ‘Wil je hier uitstappen? Vanaf de parking is het een eind lopen.’ Aan zijn gekreun te oordelen was het menens, maar dat wist je bij Eddy nooit zeker. Zolang ik hem kende behoorde geweeklaag over zijn ‘zwakke rug’ tot het arsenaal van excuses voor zijn regelmatig uit het niets opduikende chagrijn. Het gekke was dat het ongemak meestal afnam naarmate ik er meer aandacht aan besteedde. Of als zijn humeur om een of andere onverklaarbare reden vanzelf weer opknapte.
Zonder mijn vraag te beantwoorden opende hij de deur en stapte uit. ‘Ik wacht hier wel.’ Typisch iets voor hem. Dat ik, om op de plek terug te komen, het hele eind weer moest teruglopen, kon hem niets schelen. Nou ja, niet over zeuren. Eigenlijk hield hij zich best flink.
Toen ik terugkwam was de vogel gevlogen. Halverwege het pad naar het hoofdgebouw haalde ik hem in. ‘Je zou toch wachten.’
‘Als ik stil sta doet m’n rug nog meer pijn.’ Het klonk opmerkelijk terloops. Waar hij echt over liep na te denken werd me al gauw duidelijk. ‘Het kan jou niet zoveel schelen hè, dat ze dood is.’
Wetend dat dergelijke opmerkingen slechts dienden om het zelfmedelijden opnieuw aan te wakkeren leek me een laconieke reactie het veiligst. ‘Als jij denkt dat dat waar is zal ik geen moeite doen je op andere gedachten te brengen.’ De laatste meters naar de ingang legden we zwijgend af.
In de ontvangsthal bevond zich een handjevol mensen. Direct na binnenkomst kreeg Eddy zijn oudere broer in het vizier. ‘Tessa, moet je kijken wie er is!’
‘Dat zie ik ook wel.’ Bobby’s omvangrijke gestalte maakte het vrijwel onmogelijk hem over het hoofd te zien. Jezus, wat was die dik geworden. Het veel te donker geverfde haar stond als een vlag op een modderschuit en paste in het geheel niet bij de onnatuurlijk roze lippen en het bleke babyface. Hoe was het toch mogelijk dat die lompe kolos de broer was van de veel slankere en fysiek nog altijd aantrekkelijke Eddy. Zouden ze wel dezelfde vader hebben? Die vraag had ik mezelf vaak gesteld, maar nooit hardop uitgesproken. Volgens Eddy had zijn moeder zielsveel van haar man gehouden.
Ik gaf hem een duwtje en zei streng: ‘Je gaat hem gewoon goedendag zeggen.’
‘Over my dead body.’ Als Eddy Engels ging praten was het mis. ‘What the hell is he doing here?’ Hoewel zijn aanwezigheid ook mij verrast had stapte ik op mijn zwager af en gaf Ellen, zijn derde echtgenote, een hand.
‘Hallo!’ Vanuit de hoogte was de zijne met een zware plof op mijn schouder neergekomen. Voor iedereen die niet van de familiebetrekkingen op de hoogte was moest de joviale begroeting wel de indruk wekken dat we beste maatjes waren. In werkelijkheid was het de derde ontmoeting in twintig jaar. Zijn absoluut niet bij de gelegenheid passende gedrag weerhield me ervan mijn medeleven te betuigen. In plaats daarvan zei ik op gedempte toon: ‘Het verbaast me jullie te zien.’
‘Ja zeg, m’n moeder gaat niet elke dag dood. En dan nog, ik wil wel zeker weten dat ze d’r goed wegstoppen. Stel je voor dat ze er weer uitkomt.’ De onwaarschijnlijk botte opmerkingen ontlokten Ellen een begripvol glimlachje.
‘Heb je echt zo’n hekel aan je moeder?’ vroeg ik onthutst.
Hij blies zijn kwabberige wangen tot twee ronde ballonnen op en sloeg ze vervolgens met beide handen weer leeg. ‘Grapjeeee.’ Vervolgens wierp hij een geringschattende blik op zijn broer en zei, op kwasi-meewarige toon: ‘Tja, voortaan zal haar lievelingetje het zonder z’n moesje moeten doen.’ Ondanks het feit dat ook deze opmerking me behoorlijk choqueerde herkende ik er wel mijn eigen irritatie over het door Eddy veelvuldig gebezigde koosnaampje in.
Ik aarzelde, maar moest de gedachte, die al dagenlang door mijn hoofd speelde, toch kwijt. ‘Bobby?’ Zijn afwachtende blik gaf me de moed verder te praten. ‘Ik weet dat ik me niet met jullie zaken moet bemoeien, maar nu jullie moeder dood is wordt het misschien tijd dat jij en Eddy …’
‘Ik weet wat je bedoelt meid, maar dan zal hij toch de eerste stap moeten zetten.’
Ik zocht naar woorden, maar vond ze niet. Bobby kneep zijn kleine ogen samen tot twee schuine streepjes en leek daardoor op een lachende Boeddha. Hij prikte zijn mollige wijsvinger in zijn slaap. ‘Jij denkt dat er bij mij een steekje los zit, maar’ - nee, nee, zwaaiende vinger - ‘dat is niet zo, ha ha! Laat Bobby maar schuiven.’
Om me uit de netelige situatie te redden zocht ik mijn heil bij de zoals altijd in kleurige kledij gestoken Astrid. Kennelijk was de dood voor haar geen reden meer zich in het zwart te steken. De hooggehakte schoenen en blauw gelakte nagels pasten precies bij de print van haar Mondriaanachtige jurk en zoals altijd omlijstte het halflange krulhaar een zwaar opgemaakt gezicht. Ik kan me heel goed voorstellen dat ze, afgezien van haar zonnige humeur, alleen al door haar verschijning aan menig sterfbed voor een vrolijke noot zorgde en ook ik was deze toegewijde vrijwilligster veel dank verschuldigd. Ze gaf me een kus en vroeg: ‘Vinden jullie het goed dat ik de honneurs waarneem?’
‘Graag.’
Terwijl we stonden te praten zag ik uit mijn ooghoeken hoe Eddy, geflankeerd door een man en een vrouw, huilend op de vensterbank was neergezegen. Hoewel ze bij ons huwelijk als getuigen hadden gefungeerd waren het toch meer zijn vrienden, afgezien van een paar recente telefoongesprekken met Thea had ik nooit contact met ze gehad. In feite waren het fans die, als twee overjarige groupies, zo vaak als ze konden zijn concerten bijwoonden. Ik geloof dat Thea samen met Eddy aan het conservatorium had gestudeerd. Ze sloeg haar arm om zijn schouder en probeerde haar gebroken idool met zachte drang tot kalmte te brengen. Misschien vermoedde ze dat het gesnotter Bobby’s lachlust zou kunnen opwekken; de minachtende blik, waarmee deze het tafereel gadesloeg, gaf daar alleszins reden toe. Anton, haar echtgenoot, zat somber voor zich uit te staren.
Op de valreep kwamen er nog twee mensen aan. Het waren Fred, hoofd van de verpleeghuisafdeling, waar de overledene de laatste vier jaar van haar leven had gewoond en Simon, Eddy’s zwager. Ik liep onmiddellijk naar hem toe.
‘Fijn dat je gekomen bent. Hoe gaat het met Mariette?’
Hij maakte met beide handen een gebaar van comme ci, comme ça.
‘Komt ze nog steeds elk weekend thuis?’
‘Jazeker. Ik vond het alleen niet verstandig haar mee te nemen. Geestelijk kan ze lang niet meer zoveel aan als vroeger.’
In gedachten zag ik het moegestreden en toch zo rustige gelaat van mijn door ziekte geteisterde schoonzus, met wie ik in de loop der tijd een innige band had opgebouwd. ‘De schat …. doe haar mijn groeten en zeg dat ik gauw weer langskom.’
Ons gesprek werd onderbroken doordat de deuren van de aula werden geopend. Iedereen liep zwijgend naar de eerste rij van de in een halve cirkel opgestelde stoelen. Toen het duidelijk was dat mijn zwager en zijn vrouw rechts van het midden zouden plaatsnemen kozen Eddy, nog steeds aan Thea’s arm, Anton en Astrid een plek aan de linkerzijde. Fred, Simon en ik sloten ons bij Bobby aan. Op de kist lag een langstelig wit boeket. Astrid wees naar de bloemen. ‘Vind je ze mooi?’ Ik knikte en keek verbaasd om. Vanuit de hal klonk het geluid van een belletje. Even later schreed, voorafgegaan door drie misdienaars, een priester in vol ornaat de aula in. Pas nu zag ik dat er op de katheder een geopend boek lag, waarschijnlijk een bijbel. De kleinste misdienaar, een jongetje van hooguit tien jaar, had het belletje in zijn hand. De ander zwaaide met een wierookvat, de derde droeg een emmertje met daarin een wijwaterkwast.
‘Astrid, wat is dit allemaal?’
Ze keek me glimlachend aan. ‘Je schoonmoeder stelde nou eenmaal prijs op decorum.’ In haar stem klonk geen spoortje ironie.
De priester en zijn gevolg namen plaats op de vier stoelen die achter de kist stonden opgesteld. Astrid liep naar voor, heette de aanwezigen welkom en richtte toen het woord rechtstreeks tot de dode. Ze dankte Dorothy voor de vele uren die ze samen hadden doorgebracht en ‘waarin je mij zo vaak een kijkje in je leven hebt gegund.’ Ik ben benieuwd wat ze haar verteld heeft, dacht ik.
Daarna nam de priester plaats achter de katheder en las, op verzoek van de overledene, de parabel van de drie knechten voor. Het was duidelijk dat Dorothy zichzelf vereenzelvigd had met de wijze knecht, die zijn door God gegeven talenten niet onder de grond had verstopt, maar ze had verdubbeld. Of had ze, bedacht ik opeens, zich toch schuldig gevoeld omdat ze, zoals Eddy me altijd had verteld, die talenten maar voor de helft had gebruikt?
De pastoor vouwde zijn handen. Toen het door hem uitgesproken gebed alleen door de drie misdienaars met een braaf ‘amen’ werd beloond keek de goede herder zijn kudde schaapjes nog even bemoedigend aan maar richtte, toen het stil bleef, de enigszins waterige oogjes maar weer op het heilige boek. Mocht de man op dat moment hebben vastgesteld dat zijn bemiddelingspoging tussen hemel en aarde aan zo’n stel heidenen niet besteed was, dan had ik hem geen ongelijk gegeven.
Daarna nam Astrid opnieuw het woord en vroeg of een van de aanwezigen nog iets wilde zeggen. Aan de snelheid waarmee ze de suppoost een teken gaf leidde ik af, dat ze zo snel mogelijk een einde had willen maken aan de genante stilte die er op haar vraag was gevolgd.
Even later werd de ruimte overspoeld door de prachtige klanken, die ooit uit Dorothy’s keel waren opgestegen en luisterde ik, net als twintig jaar terug, opnieuw ademloos naar een Tosca, die zich afvraagt waaraan ze haar rampspoed toch te danken heeft. Vissi d’arte, vissi d’amore …. Hoe kon ik toen weten welk drama zich in die wonderschone vertolking van Puccini’s hartverscheurende compositie in mijn eigen leven had aangediend?